Dit artikel is de vertaling van het Engelstalige artikel “Did Dinosaurs Kill God?” van Gerald E. Weston, verschenen in het tijdschrift Tomorrow’s World van januari-februari 2017.
Stephen Spielbergs Jurassic Park was een groot kassucces toen de film uitkwam in 1993, en de recordopbrengst leverende vertoning van zijn opvolger in 2015, Jurassic World, liet zien dat de aantrekkingskracht van het onderwerp niet was verminderd. Dinosauriërs intrigeren ons al lang en sinds de eerste botten werden opgegraven hebben we ons over ze verbaasd.
Wetenschappers zeggen ons dat dinosauriërs over de aarde zwierven in de geologische perioden die het Trias, het Jura en het Krijt worden genoemd, die eindigden – volgens hen – ongeveer 65 miljoen jaar geleden, en dit leidt tot een belangrijke vraag. Hebben de dinosauriërs de Bijbel nietig verklaard, en schrijven ze impliciet de dood van God in steen?
Jongeaardecreationisten geloven dat volgens de Bijbel zowel de aarde als het hele universum slechts 6.000 jaar oud zijn. De kloof tussen deze oprechte gelovigen en de meeste wetenschapsmensen is echter zo groot dat er geen manier is die te overbruggen. Bovendien, moeten wij geloven dat de Tyrannosaurus Rex leefde naast Adam en Eva? Werden er brontosaurussen aan boord van Noachs ark gebracht, en – zo ja – waarom zijn die er vandaag dan niet meer?
Hier bij De Wereld van Morgen geloven wij de Bijbel en wij geloven dat al het leven door de God van de Bijbel werd geschapen. Maar is het mogelijk dat de wereldbeschouwing van veel creationisten en die van veel wetenschappers beide verkeerd zijn? En is het mogelijk de Bijbel in harmonie te brengen met sommige dingen die de wetenschap heeft te bieden?
Zij die ons televisieprogramma Tomorrow’s World volgen en ons tijdschrift en onze literatuur lezen weten dat wij de evolutionaire verklaring van Darwin voor de oorsprong van het uitgebreide planten- en dierenrijk dat wij op deze planeet zien verwerpen. Wij tonen bewijs van hoogopgeleide wetenschapsmensen en geleerden voor het afwijzen van die opvatting dat het leven evolueerde als een onvoorziene toevallige gebeurtenis op basis van willekeur en natuurlijke selectie. Dus laten we, voordat we aan het Bijbelse bewijs toekomen dat het jongeaardecreationisme afwijst, eerst kijken naar slechts één bewijslijn voor het afwijzen van het darwinisme.
Het getuigenis van het fossielenbestand
Charles Darwin had van meet af aan enorme problemen met zijn pogingen om opgeleide wetenschapsmensen ervan te overtuigen dat alle levensvormen het resultaat waren van blind toeval. Volgens Darwin evolueerde het leven door ontelbare zeer kleine veranderingen in diverse levensvormen gedurende een zeer lange tijdsperiode. Het fossielenbestand toont echter precies het tegenovergestelde, en hier volgt waarom.
Fossielen tonen ons dat alles, van primitieve trilobieten tot de Tyrannosaurus Rex, volledig gevormd was, en we zien in de wereld van vandaag hetzelfde: een reeks volledig ontwikkelde levensvormen – honden, katten, koeien – elk volledig gevormd met een grote variëteit binnen de eigen soort. Verbazingwekkende zeedieren en vogels van allerlei soort zijn volledig functioneel, en toch wordt ons gezegd dat ze allemaal evolueerden uit enkele lagere vormen. Kinderen wordt op school geleerd dat vogels voortkwamen uit reptielen, maar eenvoudige logica dicteert dat, als de evolutie langzaam en geleidelijk was, er veel meer fossiele overgangsvormen zouden zijn dan fossiele vogels of reptielen waaruit ze zogenaamd zouden zijn geëvolueerd. Maar de mythische overgangsreptielen die nodig zijn voor de darwiniaanse evolutie bestaan uitsluitend in de voorstellingen van artiesten.
Michael Denton verklaart het probleem in Evolution: A Theory in Crisis. “Maar als er volgens deze theorie talloze overgangsvormen moeten hebben bestaan, waarom vinden we die dan niet in ontelbare aantallen in de aardkorst?” (p. 157.) Deze ontbrekende overgangsfossielen waren van meet af aan een probleem voor Darwin. Terwijl minder kritische mensen gemakkelijker overtuigd werden door Darwins beweringen, erkenden geleerden van zijn tijd onmiddellijk dat er met zijn theorie serieuze problemen waren, vooral als het ging om het fossielenverslag. In A Short History of Nearly Everything verklaart Bill Bryson: “On the Origin of Species [Charles Darwin] was onmiddellijk een commercieel succes, maar in zeer veel mindere mate een kritisch. Darwins theorie presenteerde twee lastige problemen. Ze had veel meer tijd nodig … en ze werd nauwelijks gesteund door fossiel bewijs. Waar, vroegen Darwins scherpere critici, waren de overgangsvormen waar zijn theorie zo duidelijk om vroeg? Als er onafgebroken nieuwe soorten evolueerden, dan zouden er heel veel tussenvormen moeten zijn verspreid overal in het fossielenverslag, maar die waren er niet” (p. 389).
Om eerlijk te zijn heeft Bryson een voetnoot dat een vermeende overgangsvorm is ontdekt: “Archaeopteryx lijkt … een schepsel halverwege een vogel en een dinosaurus. (Hij had veren, maar ook tanden)” (p. 389). Maar ook hier geeft Bryson toe dat deze vondst zowel controversieel als droevig ontoereikend was om veel steun te verlenen aan Darwins these: “Het was een indrukwekkende en nuttige vondst, en de betekenis ervan veelbesproken, maar één enkele ontdekking kan nauwelijks als overtuigend worden beschouwd” (p. 389).
Toen Darwin zijn theorie ontwikkelde, had hij misschien een excuus gehad voor het niet vinden van enige tussenvormen, maar de tijd is niet aan zijn kant geweest. “De afwezigheid van tussenvormen was in 1860, hoewel schadelijk, niet fataal, want het was redelijk te hopen dat er uiteindelijk vele zouden worden gevonden als geologische activiteiten zouden toenemen … Slechts een kleine fractie van de ongeveer honderdduizend of zo fossiele soorten, die vandaag bekend zijn, waren Darwin bekend. Maar nagenoeg alle nieuwe fossiele soorten die er sinds Darwins tijd zijn ontdekt, zijn ofwel nauw verwant aan bekende soorten ofwel zijn, zoals de Poganophoris, vreemde unieke typen van onbekende verwantschap” (Denton, pp. 160-161).
Een uitzinnige hypothese
Dus waar zijn de ontbrekende schakels? We zien dinosauriërs en duizenden vreemde uitgestorven soorten. We zien moderne soorten, maar elk daarvan is volkomen in zichzelf, en er is geen hard bewijs dat één soort ooit een andere soort werd. Wij geven onmiddellijk toe dat er binnen een bepaalde soort een groot aantal variëteiten kunnen worden gefokt – er zijn bijvoorbeeld veel verschillende honden, maar het zijn nog altijd allemaal honden, zoals ook alle kattensoorten nog altijd katten zijn, en Darwins vinken zijn nog altijd vinken. De vele duizenden fossielen die de ene soort verbinden met een andere soort zijn er eenvoudig niet in de overvloed die men volgens de darwiniaanse evolutie zou verwachten! Zulke ontbrekende schakels vallen op door hun afwezigheid.
Leerlingen worden genealogische bomen getoond die zogenaamd aantonen hoe eenvoudige levensvormen complexere levensvormen voortbrachten, maar waar is het harde bewijs dat één soort ooit een andere soort werd? Het bestaat niet! Waar deze schakels wel te vinden zijn is in de verbeelding van de menselijke geest!
Michael Denton vat de situatie krachtig samen:
“Het algemene beeld van het leven op Aarde van vandaag is zo niet continu, de kloven tussen de verschillende soorten zijn zo duidelijk dat, zoals Steven Stanley ons helpt herinneren in zijn recente boek Macroevolution , als onze biologiekennis was beperkt tot die soorten die momenteel op Aarde bestaan: ‘we ons zouden kunnen afvragen of de evolutieleer zich als iets anders zou kwalificeren dan een uitzinnige hypothese.’ Zonder tussen- of overgangsvormen om de enorme kloven te overbruggen die de bestaande soorten en groepen organismen van elkaar scheiden, zou het idee van evolutie nooit serieus genomen mogen worden als een wetenschappelijke hypothese (pp. 157-158).
Waarom is het dan dat de evolutietheorie wordt gezien als een feit, wanneer er in feite geen dwingend hard bewijs bestaat? Stephen Jay Gould en Niles Eldredge erkennen: “De algemene voorkeur die zo velen van ons erop nahouden voor gradualisme is een metafysische opvatting ingebed in de moderne geschiedenis van de westerse culturen …” (“Punctuated Equilibria: The Tempo and Mode of Evolution Reconsidered”, Paleobiology, 3:115-51, p. 145, geciteerd in Denton, p. 70).
Met andere woorden, het bewijs voor graduele of geleidelijke darwiniaanse evolutie is gebaseerd op filosofie en geloof in plaats van op wetenschappelijk bewijs. Maar hoe kan dat? Hoe kan onze moderne, zogenaamd verlichte en wetenschappelijke wereld zo sterk en hartgrondig zijn gaan geloven in een onbewezen theorie? Denton verklaart: “Het veranderen van je interpretatie van de wereld is echter niet hetzelfde als een nieuw feit vaststellen. De feiten waren in 1850 dezelfde als in 1870, alleen de beleving ervan was veranderd” (Denton, p. 74).
In de loop der tijd werd wat werd erkend als theorie, zelfs al was het metafysica of filosofie, aanvaard en onderschreven voordat alle feiten bekend waren. Het geloof bestond dat, in de loop der tijd, duizenden en zelfs miljoenen ontbrekende schakels zouden worden gevonden. Maar de tijd heeft anders geleerd.
Een dergelijk gebrek aan steun voor de evolutie plaagt de theorie op een aantal manieren. Bijvoorbeeld, biologen in de tijd van Darwin hadden geen begrip van de complexiteit van de microscopische cel. Zelfs vandaag horen biologiestudenten misleidende termen als een eenvoudige cel, terwijl het cellulaire leven allesbehalve eenvoudig is. Met de nieuwste kennis van de structuur van het cellulaire leven wordt het geloof in blind toeval blind geloof. Dit heeft de mensen echter niet wakker geschud om het irrationele af te wijzen. Zoals Denton verklaart: “Het feit dat elke krant of tijdschrift, elk academisch debat en populaire discussie de waarheid van Darwins theorie veronderstelt, zorgt ervoor dat de geloofwaardigheid ervan enorm wordt versterkt. Dit moet wel zo zijn omdat, zoals kennissociologen zich tot het uiterste inspannen om daarop te wijzen … dat de geloofwaardigheid van elke theorie of wereldbeschouwing grotendeels afhankelijk is van de maatschappelijke steun die ze ontvangt en niet van de empirische inhoud of de rationele goede samenhang ervan. Aldus … kon de geldigheid van Darwins theorie… zelfs niet denkbaar verkeerd zijn” (Denton, pp. 74-75).
Jongeaardecreationisme ook fout
Evenals de hedendaagse evolutionisten achteloos allerlei foutieve veronderstellingen accepteren, zo hebben helaas ook de jongeaardecreationisten hun wereldbeschouwing op onjuiste veronderstellingen gebouwd. Zij veronderstellen, op grond van een oppervlakkige lezing van de Bijbel, dat de aarde en het gehele universum ongeveer 6.000 jaar geleden werden geschapen. Maar zegt de Bijbel dit werkelijk? Oppervlakkig gezien kan dat zo lijken. Let op wat in het boek Exodus staat: “Want in zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee, en al wat erin is, en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de Heere de sabbatdag, en heiligde die” (Exodus 20:11).
Is het mogelijk dat er meer in deze passage staat dan op het eerste gezicht lijkt? Is het mogelijk dat men een achteloze veronderstelling heeft gedaan? Waarom zeggen de vertalers “in zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde gemaakt [cursief door ons]” in plaats van “in zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde geschapen [cursief door ons]”?
Bij vertalingen van de ene in de andere taal gaan er vaak details verloren, ongeacht of dit van het Hebreeuws in het Engels is, of van het Frans in het Chinees. Vertalers begrijpen dat het om twee verschillende Hebreeuwse woorden gaat bij dit onderwerp, en dat brengt ons tot het eerste vers van de Bijbel, Genesis 1:1. Hier hebben we het woord schiep in plaats van maakte. “In het begin schiep God de hemel en de aarde.” Het woord schiep komt van het Hebreeuwse bara’, terwijl het woord maakte een vertaling is van het Hebreeuwse ‘asa of yatsar. Dit nu is geen klein verschil. Het gezaghebbende Theological Wordbook of the Old Testament (TWOT) verklaart: “De wortel bara’ heeft de fundamentele betekenis van ‘scheppen’. Het verschilt van yatsar ‘vormen’ in de zin dat het laatste hoofdzakelijk de vormgeving van een object benadrukt, terwijl bara’ het begin van het object benadrukt” (#278a, p. 127).
Met andere woorden, bara’ betekent het werkelijke begin van iets. Genesis 1:1 zegt ons dat in het begin God de hemelen en de aarde schiep. Voor de schepping ervan bestond er niets fysieks. Tegenwoordige geleerden zeggen ons dat het universum werd geschapen door wat gewoonlijk de bigbang [oerknal] wordt genoemd.
Zoals bijna iedereen tegenwoordig weet, is materie samengesteld uit atomen, en atomen zijn opgebouwd uit nog kleinere deeltjes. Wetenschapsmensen geloven tegenwoordig algemeen dat het hele materiële universum eens was geconcentreerd in een ruimte die veel kleiner is dan de punt aan het eind van deze zin. Bill Bryson brengt naar voren dat de bigbang, die alles wat we zien en voelen – alles wat wij materie noemen, alles wat bestaat – schiep, vanuit het niets begon en dat: “… zo, vanuit het niets,ons universum begon” (A Short History of Nearly Everything, p. 10). Verrassend genoeg stemmen de Bijbel en de wetenschap op dit punt overeen (zie Hebreeën 11:3).
Genesis 1:1 zegt ons dat er begin voor de materie was, zoals de meeste wetenschappers bevestigen. Nu verder met de TWOT over de definitie van bara’: “… aangezien de belangrijkste nadruk van het woord ligt op de nieuwheid van het geschapen object, leent het woord zich goed voor het idee van schepping ex nihilo [uit niets]…” (#278a, p. 127).
Zoals we kunnen zien hebben we twee zeer verschillende woorden. Vertaald betekent het ene scheppen, vanuit niets, en het andere betekent vormen of maken, van iets uit reeds bestaand materiaal. Verder in TWOT: “Het gebruik van bara’ in de openingsverklaring van het verslag van de schepping lijkt de implicatie te bevatten dat de fysieke verschijnselen in die tijd ontstonden en geen eerder bestaan hadden in de vorm waarin ze volgens goddelijk besluit werden geschapen. Het gebruik van ‘asa kan eenvoudig de handeling van het vormen van de objecten betekenen die deel uitmaken van het hele scheppingsproces” (TWOT, #1708a, p. 701).
Genesis 1:1 zegt ons dat in het begin God de hemelen en de aarde schiep, maar vers 2 geeft een indicatie dat er iets gebeurde na de oorspronkelijke schepping. Nogmaals, vertalingen vertroebelen vaak de betekenis enigszins wanneer het woord was wordt gebruikt in plaats van werd zoals het Hebreeuwse woord elders (Genesis 2:7, 10 [Statenvert.]) is vertaald. “De aarde nu was [of werd] woest en leeg, en duisternis lag over de watervloed …”.
Verwoesting en herstel
De woorden “woest en leeg” zijn de vertaling van twee woorden in het oorspronkelijke Hebreeuws, tohu en bohu, die alleen hier en in twee andere Bijbelpassages samen worden gebruikt, en in die twee andere passages worden die Hebreeuwse woorden gebruikt om een massale verwoesting als gevolg van zonde te beschrijven (Jesaja 34:11; Jeremia 4:23). Het Hebreeuwse woord dat als “woest” is vertaald, tohu, is te vinden in nog zestien andere verzen, en in alle gevallen wordt het gebruikt in een negatieve context van iets dat volkomen waardeloos is, leeg of in een staat van verwarring. Maar God zegt ons in Jesaja 45:18 dat Hij de aarde niet in zo’n staat van verwarring heeft geschapen. Met dit in gedachten moeten we ons afvragen waarom en hoe de aarde in die staat kwam die wij in Genesis 1 vers 2 aantreffen.
In Jesaja 14 lezen we over een opstand van een machtige engel die trachtte de heerschappij van het universum over te nemen van zijn Schepper: “Hoe bent u uit de hemel gevallen, morgenster, zoon van de dageraad! U ligt geveld op de aarde, overwinnaar over de heidenvolken! En ú zei in uw hart: Ik zal opstijgen naar de hemel; tot boven Gods sterren [of engelen] zal ik mijn troon verheffen, ik zal zetelen op de berg van de ontmoeting aan de noordzijde. Ik zal opstijgen boven de wolkenhoogten, ik zal mij gelijkstellen met de Allerhoogste” (vv. 12-14).
Deze opstand wordt ook besproken in Ezechiël 28, waar het hoofdstuk begint met de vorst, de menselijke machthebber van Tyrus, maar overgaat op de gevallen engel die de macht achter de vorst vormt. “U was een cherub die zijn vleugels beschermend uitspreidt. … Volmaakt was u in uw wegen, vanaf de dag dat u geschapen werd, totdat er ongerechtigheid in u gevonden werd. … Daarom verbande Ik u van de berg van God, en deed Ik u verdwijnen, beschermende cherub, uit het midden van de vurige stenen” (vv. 14-16, zie ook vv. 12-13).
Wij kunnen niet zeker weten of deze opstand het tijdperk van de dinosauriërs tot een plotseling einde liet komen, of dat de opstand op een later tijdstip plaatsvond. Er is veel dat wij niet volledig begrijpen, maar het is duidelijk van Genesis 1:1-2 en andere Bijbelverzen dat het fysieke universum werd geschapen, maar later in wanorde raakte door een opstand van engelen. En het was na deze opstand en de verwoesting dat wij bij Genesis 1:3 komen, waar God begon de aarde opnieuw te formeren en te vernieuwen.
De wereld waarin wij vandaag leven is een totaal andere wereld dan die van de dinosauriërs. De mens en boomgrote reptielen schijnen niet te hebben samengeleefd, en de beste uitleg van de geologische feiten toont heel duidelijk aan dat wij dat ook niet gedaan hebben. Tegen de tijd dat de mens op het toneel verscheen, was veel van de Jurassic world begraven onder letterlijk bergen van aarde.
Jongeaardecreationisten trachten alle geologische strata, waarin laag op laag gestapeld is met alle gevonden fossielen erin, te verklaren als gevolg van de wereldwijde zondvloed van Noachs tijd. Weinig geloofwaardige wetenschappers geven zelfs maar de geringste aandacht aan dat denken, en om goede redenen. Hoewel Noachs zondvloed werkelijk plaatsvond, verklaart een wereldomvattende vloed van 4.000 jaar geleden geen wereld vol met dinosauriërs. De geologische gegevens tonen geen bewijs dat mensen en dinosauriërs tegelijk hebben bestaan. Terwijl we mogen bekvechten over hoe accuraat de koolstof-14-methode, de kalium-argon-methode of andere wetenschappelijke dateringsmethoden werkelijk zijn, als wij bevooroordeelde ideeën opzij zetten, moeten we het erover eens zijn dat de aarde belangrijk ouder is dan de jongeaardecreationisten bereid zijn te erkennen. Zelfs als we toegeven dat dat de verschillende technieken, wetenschappelijke dateringsmethoden en andere overwegingen – zoals hoelang het licht erover doet om van verre sterren naar de aarde te reizen – schilderen zij gezamenlijk een overtuigend beeld van een aarde en een universum die veel ouder zijn dan 6.000 jaar. En zoals we hebben gezien, spreken deze feiten de Bijbel niet tegen. Hoewel de mensheid en het leven dat wij vandaag zien inderdaad 6.000 jaar geleden geschapen zijn – precies zoals de Bijbel zegt – heeft de aarde een veel langere geschiedenis, met genoeg ruimte voor dinosauriërs in haar oude verleden, voordat de verwoesting die in Genesis 1:2 wordt genoemd plaatsvond.
Nu betekent dit niet dat wij alle antwoorden op het mysterieuze verleden van de aarde hebben. Die hebben we niet. De zogenoemde klooftheorie – of de “ruïne-restauratietheorie – die we hier hebben verklaard wordt door velen verworpen. Maar het is tot nu toe de beste verklaring om de duidelijke waarheden van de Bijbel met de overvloedige bewijzen van de wetenschap in overeenstemming te brengen.
We moeten noch het huidige wetenschappelijke denken als het laatste antwoord nemen noch alles van de wetenschap totaal buiten beschouwing laten. Waar er hard bewijs is, dat niet in strijd is met Gods Woord, moeten we dit aanvaarden. Maar wanneer door de mens bedachte theorieën, zoals de evolutieleer van Darwin, niet door hard bewijs worden gesteund en heel duidelijk in strijd zijn met Gods Woord, dan moeten we die onbevreesd afdanken.